Op 1 januari 2024 is de Wet minimumbelasting 2024 (bij fiscalisten ook wel bekend als ‘Pijler 2’) in werking getreden (Staatsblad 2023 nr. 510). Met deze wet geeft Nederland uitvoering aan zijn verplichting om de onderliggende EU-Richtlijn over de minimumbelasting van internationale concerns in eigen wetgeving om te zetten. De feitelijke herkomst ligt overigens in het akkoord dat 138 OESO-landen op 8 oktober 2021 hierover hebben bereikt en waarvoor de OESO in december 2021 de zogeheten Pillar Two model rules heeft opgesteld.
De Wet minimumbelasting 2024 gaat uit van een minimum effectief belastingtarief van 15% voor ieder belastingheffend land waar ook ter wereld en is van belang voor internationale concerns die een jaaromzet behalen van meer dan € 750 miljoen.
Wat houdt de wet in?
In zijn meest basale grondvorm komt de wet erop neer dat als een Nederlandse moedermaatschappij een buitenlandse dochtervennootschap heeft die in haar vestigingsland wordt belast tegen een tarief lager dan 15%, dan heft de Nederlandse fiscus bij de Nederlandse moedervennootschap aanvullende vennootschapsbelasting over de winst van die buitenlandse dochter totdat de belastingdruk over de concernwinst effectief minimaal 15% is.
Doel van de wet
De achterligggende gedachte van de EU-richtlijn en de Wet is op zich sympathiek en begrijpelijk. Het is een reactie op al te scherpe tax planning van interntionale concerns die daardoor op concernniveau (bezien vanuit de topholding) eigenlijk te weinig belasting betalen. Het is met name een moreel vraagstuk. Maar als fiscaal econoom plaats ik toch wel enkele kanttekeningen bij de realiteitsgehalte en de effectiviteit van deze wet. Dit zijn de volgende.
- Is er sprake van een schending van de heffingsbevoegdheid in belastingverdragen?
Formeel gezien is geen sprake van een schending. Immers de fiscus van de moedermaatschappij heft niet de te weinig geheven belasting bij de buitenlandse dochter, maar bij de moedermaatschappij. Echter, in materieel opzicht kan men er anders tegenaan kijken. In de fiscaliteit en het jaarrekeningenrecht wordt een groot belang gehecht aan het uitgangspunt ‘substance over form’.
Dit betekent dat de economische realiteit voorrang heeft boven het juridische karakter. Ik ben benieuwd of de bijheffing op grond van de Wet minimumbelasting 2024 voor de (internationale) rechter zal standhouden. Ik heb zo mijn twijfels. Ik baseer me hierbij op een arrest van de Hoge Raad die Nederland had teruggefloten vanwege een latere heffing die in het leven was geroepen zonder dat daarover overleg was geweest met de desbetreffende verdragspartner (België). - Is er sprake van een inbreuk op de fiscale autonomie en nationale industriepolitiek van een land?
Landen zijn in beginsel autonoom in hun fiscaal-economische politiek. Alleen wanneer een land een internationaal verdrag (OESO, EHRM, IVBPR etc) of een bilateraal verdrag (een belastingverdrag, investeringsverdrag) heeft ondertekend, wordt de eigen autonomie ingekaderd of beperkt.
Ontwikkelde landen hebben doorgaans een breder instrumentarium om industriepolitiek te kunnen bedrijven dan ontwikkelingslanden. Zij beschikken doorgaans over diepere zakken en kunnen zo het subsidie-instrument inzetten. Dat wordt in voorkomende gevallen ruimhartig gedaan. Zo heeft Duitsland in juni 2023 aan het Amerikaanse techbedrijf Intel een subsidie toegezegd van € 9,9 miljard om daarmee Intel over de streep te trekken voor een investering in twee fabrieken in Maagdenburg van € 30 miljard. Verder zijn de VS bereid om buitenlandse techbedrijven forse subsidies toe te kennen op grond van de in augustus 2022 gelanceerde Inflation Reduction Act (IRA). De IRA heeft een budget van $ 400 miljard.
Zo zijn er natuurlijk veel meer voorbeelden te noemen. Het punt dat ik hierbij wil maken, is dat ontwikkelde landen internationale concerns wel allerlei tegemoetkomingen mogen geven in de vorm van substantiële subsidies en daarmee ontwikkelingslanden aftroeven, maar vervolgens de concerns met een opgeheven vinger fiscaal de les lezen als zij gebruik willen maken van een fiscale faciliteit van een ontwikkelingsland. Dat is een inconsequente, dubbelzinnige houding. In feite worden ontwikkelingslanden ontzegd om een industriepolitiek te voeren die het meest passend is bij de omvang van hun belastingontvangsten. Uit oogpunt van internationaal recht is dit een ongeoorloofde beperking. - Doen er wel voldoende landen aan mee?
De Wet minimumbelasting 2024 is alleen effectief als een grote meerderheid van de akkoord gegane OESO-landen de wet toepassen. Echter, uitgerekend de twee grootste economiëen, de VS en China, doen voorlopig niet mee, hetgeen de Europese bedrijven op een achterstand zet. Verder heeft op dit moment minder dan de helft van de landen die in 2021 de OESO Pillar Two model rules ondertekenden, een minimumbelastingregeling ingevoerd. Vooral ontwikkelingslanden zijn huiverig om hun belastingtarieven op te trekken om buitenlandse investeringen niet mis te lopen. Kortom, er is sprake van een ‘Alleingang’ van Europa waardoor de kans reëel is dat het project minimumbelasting uiteindelijk spaak loopt. - Tegenreacties van laagbelaste landen en Europese topholdings
Het is te verwachten dat laagbelaste landen (veelal ontwikkelingslanden) niet passief zullen toekijken hoe de belastingdiensten van de top-holdinglanden de in hun landen gegenereerde winsten afromen. Zij zullen bij de landen waar de topholdings zijn gevestigd een claim neerleggen om de bijgeheven belasting af te dragen. Deze claims zijn allermint illusoir. Ik denk met name aan de claims van de VS, China en ontwikkelingslanden met grote minerale reserves die van groot strategisch belang zijn in de huidige energietransitie.
Maar ook internationale concerns in Europa zullen wellicht moeten reageren. Voor hen is het behoud van concurrentievermogen van levensbelang. Een manier om competitief te blijven, is bijvoorbeeld door het hoofdkantoor te verplaatsen buiten Europa. Nederland heeft recent al enkele hoofdkantoren van beursgenoteerde ondernemingen verplaatst zien worden. Gaan we deze erosie ook zien bij onze techbedrijven?
Conclusie
Alles op een rij zettend, concludeer ik dat de intentie van de minimumbelasting op zich een goede is, maar dat de uitvoering daarvan nogal rammelt. En op onderdelen zelfs incompleet is omdat bepaalde essentiële zaken niet (voldoende) worden meegewogen. Ik doel daarbij met name op het subsidie-instrument. De Wet minimumbelasting is daardoor gebrekkig. Naar verwachting zal de minimumbelasting zoveel conflicten tussen landen opleveren, dat de minimumbelasting hetzij drastisch moet worden bijgesteld, hetzij moet worden ingetrokken. Immers, het krachtenveld van de economisch-politieke verhoudingen bepaalt of een regulering slaagt of niet. Ook de fiscaliteit heeft zich daarnaar te voegen. Naar mijn inschatting is de Wet minimumbelasting daarom een papieren tijger.