Zo ook in een recente uitspraak van Hof Den Bosch. In deze column meer over deze uitspraak en de bijbehorende fiscale problematiek.
De casus
Man en vrouw zijn begin jaren ‘70 gehuwd in gemeenschap van goederen. Na circa 38 jaar huwelijk besluit het stel te gaan scheiden. De huwelijkse periode heeft het stel geen windeieren gelegd. Tot de gemeenschap behoort onder andere een woning met een fikse overwaarde en een tweetal prima lijfrentepolissen. Daarnaast heeft de man (tandarts) een behoorlijk pensioen opgebouwd. Hoewel het pensioen niet tot de gemeenschap behoort (1:94 BW), besluit het stel in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding toch alles op één grote hoop te gooien. Alle tot de gemeenschap behorende zaken én het pensioen, rekening houdend met een belastinglatentie, worden gewaardeerd. Al met al komt het totale vermogen uit op 1,6 miljoen Euro.
Pensioen in ruil voor het huis
In het kader van de echtscheiding besluiten ze dat beiden recht hebben op de helft van de 1,6 miljoen, ofwel ieder € 800.000. De vrouw krijgt de woning met overwaarde toebedeeld. Om toch tot een gelijke verdeling te komen, wordt besloten om de man in ruil daarvoor een groter deel van het pensioen en de lijfrenten te laten behouden. Alle afspraken worden in een convenant vastgelegd, een verzoek tot echtscheiding wordt ingediend en in 2010 wordt de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De fiscale aangiften regelen ze met ingang van 2010 ieder voor zich, het hoofdstuk scheiding is afgesloten.
Het fiscale gevolg
Drie jaar later stelt de inspecteur bij de afwikkeling van de aangifte inkomstenbelasting 2010 echter vragen. Het convenant wordt opgevraagd en alle afspraken worden onder een vergrootglas gelegd. Alles bekijkend is de inspecteur van mening dat de vrouw € 170.000 heeft ontvangen ter verrekening van pensioen- en lijfrenterechten. Vervelend, want fiscaal kwalificeert het verrekende bedrag daardoor als een periodieke uitkering die belast wordt met inkomstenbelasting en een bijdrage zorgverzekeringswet. Afhankelijk van de overige inkomsten resulteert dit in een heffing van circa € 90.000. Voor de man is de € 170.000 aftrekbaar als zijnde persoonsgebonden aftrekpost. Pijnlijk aan het geheel is dat de beoogde gelijke verdeling van ieder € 800.000 zo alsnog behoorlijk scheef wordt. Daarnaast is het maar de vraag of de vrouw liquide middelen beschikbaar heeft om de aanslag te kunnen voldoen. Vrijwel het volledig verdeelde vermogen zat tenslotte vast in ofwel de woning, ofwel pensioen/lijfrente.
Fiscale oplossing
In de dagelijkse scheidingspraktijk komt het vaak voor dat een bruto vermogensbestanddeel, zoals een lijfrente of pensioen, wordt verrekend met een netto vermogensbestanddeel, zoals een woning of geldbedrag. Het fiscale gevolg van deze verrekening is hiervoor beschreven. Veelal wordt dit gevolg als niet wenselijk ervaren en zoekt men naar een alternatief. In dat geval kan de keuze voor een voljaarpartnerschap voor wat betreft de vrije toerekening (2.17 lid 1 Wet IB 2001) uitkomst bieden. De persoonsgebonden aftrek van in dit geval de man kan dan vrij worden toegerekend aan de vrouw. Gevolg is fiscale neutralisatie van het ontvangen bedrag ‘ter verrekening van’. Van belang is wel dat partijen in ieder geval op enig moment fiscaal partners moeten zijn geweest in het jaar van verrekening. Ook moeten partijen samen kiezen voor voljaarpartnerschap bij het doen van aangifte. Weigert één van beiden, dan vervalt de mogelijkheid van vrije toerekening. Het is dan ook aan te bevelen hier goede afspraken over te maken in bij voorkeur het echtscheidingsconvenant. Tot slot is van belang om te beseffen dat de neutralisatie niet werkt voor wat betreft de bijdrage zorgverzekeringswet.