
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord een recht op vergissen aangekondigd. Dit houdt – kort gezegd – in dat wanneer burgers een vergissing maken met betrekking tot een sociale regeling, dit niet gelijk afgestraft wordt. Het handhavingsbeleid in de sociale zekerheid wordt in dit kader verder herijkt en met het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid is het recht op vergissen in de sociale zekerheid daadwerkelijk geïntroduceerd. Het kabinet zal bovendien bezien of een verdere versterking van het recht op vergissen uniform en domein overstijgend op korte termijn gerealiseerd kan en moet worden. Naar mijn overtuiging dient het vergisrecht niet alleen verankerd te worden daar waar het gaat om sociale regelingen zoals toeslagen, maar ook in het ‘algemene’ bestuurs- en fiscale recht. Met andere woorden, het ‘recht om je te mogen vergissen’, als gevolg waarvan straf noch boete kan worden opgelegd, zou ook aan de bedrijfsfiscalist en belastingadviseur moeten toekomen.
Het indienen van een onjuiste aangifte is alleen strafbaar indien sprake is van opzet en grove schuld (art. 69 AWR). Daarbij heeft te gelden dat indien sprake is van een pleitbaar standpunt van opzet of grove schuld op het doen van een onjuiste aangifte geen sprake kan zijn. Dit is door zowel de strafkamer als de belastingkamer van de Hoge Raad geoordeeld. Er lijkt in de praktijk echter een tendens te zijn ontstaan waarin de inspecteur zich op het standpunt beroept dat indien van een pleitbaar standpunt geen sprake is, er daarom sprake is van opzet. Naar mijn overtuiging is een dergelijk algemeen standpunt onhoudbaar. Immers, een belastingplichtige en/of zijn bedrijfsfiscalist of belastingadviseur kan zich toch ook vergissen?
Sinds de invoering van de zogeheten Vierde Tranche Awb op 1 juli 2009 kan, naast het opleggen van een boete aan de belastingplichtige, ook een boete worden opgelegd aan medeplegers, feitelijk leidinggevers of opdrachtgevers van fiscale overtredingen (art. 5:1 Awb). Sinds 1 januari 2014 zijn de bevoegdheden ten aanzien van het beboeten van derden verder uitgebreid en is het ook mogelijk dat een boete wordt opgelegd voor de deelnemingsvormen doen plegen, uitlokken en medeplichtigheid (art. 67o AWR). De inspecteur beschikt dus over een breed arsenaal om niet alleen de belastingplichtige zelf, maar ook zijn of haar bedrijfsfiscalist of belastingadviseur te kunnen beboeten.
Een eenmalig onopzettelijk gemaakte fout betekent echter niet dat sprake is van grove schuld, laat staan opzet. Een dergelijke onopzettelijk gemaakte fout kan mijns inziens dan ook niet worden beboet. Dat is overigens ook wat de wetgever voor ogen heeft gehad bij de invoering van de Vierde Tranche Awb. De voormalige Directeur Generaal Poolen heeft zich hierover als volgt uitgelaten:
“Nogmaals: je bent niet zomaar ‘medepleger’. Dan moet je bewust met je cliënt hebben afgesproken om samen de boel te gaan flessen — en dat plan daarna ook samen uitvoeren […] De Vierde tranche wordt pas actueel als je met je cliënt samenspant om via een onjuiste aangifte financieel voordeel te behalen.”
Dat opzettelijk gepleegde fraude moet worden aangepakt is wat mij betreft logisch. Dat een bedrijfsfiscalist of belastingadviseur die bewust samen met zijn cliënt(e) een onjuiste aangifte indient ook kan worden beboet eveneens. Anderzijds dient niet uit het oog te worden verloren dat de wetgever heeft gemeend dat de inspecteur niet lichtvoetig moet omgaan met het beboeten van de bedrijfsfiscalist of belastingadviseur alsook dat de deelnemersboete alleen bedoeld is geweest voor de ‘echte’ fraudegevallen. Dit aspect lijkt de inspecteur uit het oog te verliezen indien hij of zij een boete oplegt voor het medeplegen of doen plegen van een onjuiste aangifte terwijl in feite alleen sprake is van een onopzettelijk gemaakte fout. Daarom pleit ik voor het verankeren van het recht op vergissen voor de belastingadviseur en erkenning van dit recht door de inspecteur.