Spaarders konden van 2013 tot en met 2016 1,2% rendement behalen op hun spaargeld. Dat veronderstelt staatssecretaris Hans Vijlbrief van Financiën. Volgens de D66-bewindsman moet dat ook mogelijk zijn geweest zonder al te veel risico. Zijn standpunt staat haaks op de arresten van de Hoge Raad, de uitspraak van het Haagse gerechtshof en een onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB).
Rendement
De discussie rondom de vermogensrendementsheffing duurt voort. De Hoge Raad stelt dat de door velen gehate spaartaks in strijd is met het Europees verdrag voor de rechten van de mens. Dat is het geval wanneer de heffing hoger is dan het rendement dat zij zonder al te veel risico kunnen behalen op hun vermogen.
Hetgeen volgens het gerechtshof Den Haag het geval was in 2015. Vóór 2017 ging de fiscus uit van een verondersteld rendement van 4% in box 3 van de inkomstenbelasting. Over alles boven de heffingsvrije voet werd 30% belasting geheven. Zo kwam het tarief in box 3 feitelijk uit op 1,2% van het belastbare vermogen, schrijft het FD.
Veilige havens
Er zijn inmiddels verschillende rechtszaken geweest over de vraag of een opbrengst van 1,2% haalbaar was zonder al te veel op het spel te zetten. Als dit niet mogelijk was in de jaren 2013-2016 zou de overheid de belastingbetalers mogelijk moeten compenseren. Zo bracht het CPB in opdracht van Financiën de rendementen op spaargeld in kaart.
Daarbij is het Planbureau uitgegaan van wat de Hoge Raad en het gerechtshof hebben gezegd over het rendement dat zonder risico’s kan worden behaald. Veilige havens voor spaargeld zijn direct opvraagbare spaarrekeningen, termijndeposito’s en Nederlandse staatsobligaties.
In samenhang beschouwen
De Hoge Raad oordeelde in 2019 enkel dat de gemiddelde rendementen van die spaarvormen ‘in samenhang beschouwd’ worden. Het gerechtshof in Den Haag maakte duidelijker wat er onder samenhang moet worden verstaan. Het hof maakte een berekening aan de hand van de gemiddelde per categorie. De uitkomst voor 2015 was een rendement van 1,03%.
Ook het CPB stelt dat het gemiddelde van de gemiddelden de insteek is van de rechterlijke macht. Maar in het onderzoek werd dit sommetje achterwege gelaten. Met als reden dat de rechterlijke instanties niet eenduidig zijn over hoe het rendement per spaarvorm moet worden bepaald.
Gemiddelde
Maar de staatssecretaris interpreteert het CPB-onderzoek anders. Zo lang met één van de spaarvormen een rendement van 1,2% haalbaar is, is er geen probleem. Dat schreef hij afgelopen maand aan de Tweede Kamer. De gemiddelde opbrengst uit termijndeposito’s lag steeds boven de 1,2%. Dus juridisch is er niets aan de hand, concludeerde hij in de Kamerbrief.
Die conclusie leidde tot verbazing bij CDA-Kamerlid Pieter Omtzigt. Die stelde Vijlbrief de vraag hoe hij kon volhouden dat de box 3-heffing in 2013-2016 niet op het randje van juridische houdbaarheid was. ‘Het CPB zegt juist dat je het gemiddelde rendement moet nemen van de drie categorieën’, aldus Omtzigt in de Kamer. Het standpunt van de staatssecretaris werd vrijdag in een Kamerbrief nog een herhaald. Omtzigt zegt niet te zijn overtuigd en gaat deze week aanvullende vragen stellen, aldus het FD.