Op 12 juli 2019 heeft de Hoge Raad de uitspraak gepubliceerd in een procedure over de vraag of de toekenning van (bonus)aandelen in de vrije ruimte van de werkkostenregeling mag worden ondergebracht. De Hoge Raad formuleert in deze uitspraak gezichtspunten voor de toepassing van de gebruikelijkheidstoets. Dat schrijft Meijburg & Co.
Casus
De casus in deze procedure is als volgt: een werkgever kent sinds enige jaren een aandelenplan waarbij de leden van de groepsraad in de gelegenheid worden gesteld de bruto bonus aan te wenden voor de koop van aandelen in de vennootschap. Als deze werknemers, die hiervan gebruik hebben gemaakt, na drie jaar nog in dienst waren, kregen zij een aantal aandelen om niet toegekend. De belastingheffing over deze om niet toegekende aandelen kwam voor rekening van de werkgever.
Met ingang van 2012 is de werkgever overgegaan op de werkkostenregeling. Deze heeft als voordeel dat toekenning van de aandelen om niet in 2012 en 2013 beschouwd kunnen worden als eindheffingsbestanddeel voor de werkkostenregeling. In 2012 en 2013 zijn ook diverse andere loonvoordelen als eindheffingsbestanddeel behandeld, zoals kerstpakketten en personeelsactiviteiten. Voor zover de vrije ruimte van de werkkostenregeling van 1,5% respectievelijk 1,4% werd overschreden, heeft de werkgever in 2012 en 2013 een eindheffing van 80% aangegeven en afgedragen. De Belastingdienst is het hier niet mee eens en heeft naheffingsaanslagen opgelegd. Dit omdat hij van mening is dat de verstrekte aandelen de gebruikelijkheidstoets van de werkkostenregeling niet kunnen doorstaan, vooral vanwege de hoogte van de verstrekkingen.
Aard loonbestanddeel niet van belang
De Hoge Raad oordeelt dat als uitgangspunt geldt dat alle vergoedingen en verstrekkingen tot het loon behoren en dat het niet van belang is wat de aard is van het loonbestanddeel. Ook een voordeel dat naar algemeen maatschappelijke opvattingen wellicht niet als loon wordt ervaren, hoort in beginsel tot het loon en valt dus onder het bereik van de werkkostenregeling.
Aannemelijk maken van oneigenlijk gebruik
Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken of de aanwijzing van de vergoeding of verstrekking vervolgens ongebruikelijk is, waarbij het moet gaan om het beperken van oneigenlijk gebruik en extreme situaties. Volgens de Hoge Raad biedt de wetsgeschiedenis nauwelijks aanknopingspunten hoe aan deze bewijslast kan worden voldaan. Daarom formuleert de Hoge Raad een aantal gezichtspunten:
- De gebruikelijkheid van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel;
- Vergelijkingen met de werkkostenregeling voor andere werknemers van dezelfde werkgever;
- Vergelijkingen met de werkkostenregeling voor collega’s van de werknemer in dezelfde functiecategorie bij dezelfde werkgever en voor werknemers bij andere werkgevers.
Inspecteur voldoet niet aan stelplicht
In dit verband merkt de Hoge Raad nog op dat de inspecteur niet voldoet aan zijn stelplicht door uitsluitend te wijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar. De Hoge Raad verwijst de zaak naar het Gerechtshof Den Haag met de aanwijzing dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om hun stellingen aan te passen aan de geformuleerde gezichtspunten voor toepassing van de gebruikelijkheidstoets.