Schenking onder opschortende tijdsbepaling
De betreffende schenkingsakte was opgesteld in 2004. Een moeder (schenker) en haar twee kinderen (begiftigden) waren overeengekomen dat een aantal goederen werd geschonken. De schenking was gedaan ‘onder de opschortende tijdsbepaling van het overlijden van de schenker’.
Bij een schenking onder opschortende tijdsbepaling wordt de volledige werking van de verbintenis opgeschort tot het bepaalde tijdstip is aangebroken, in dit geval het overlijden van de moeder. De overdracht van de geschonken goederen vindt dus pas plaats na het overlijden van de moeder.
Artikel 3:85, tweede lid BW
Van een verbintenis die zelf aan een opschortende tijdsbepaling is onderworpen, moet worden onderscheiden een verbintenis strekkende tot overdracht onder opschortende tijdsbepaling. In artikel 3:85, tweede lid BW is een bepaling opgenomen voor de overdracht onder opschortende tijdsbepaling. De daartoe strekkende verbintenis wordt aangemerkt als een verbintenis tot onmiddellijke overdracht van het goed met gelijktijdige vestiging van het vruchtgebruik van de vervreemder voor de gestelde tijd. Er vindt derhalve conversie plaats in een vruchtgebruik-bloot eigendomsverhouding.
Twee varianten
De volgende twee varianten dienen dus te worden onderscheiden:
- Bij het sluiten van de overeenkomst vindt levering plaats op grond van een verbintenis onder opschortende tijdsbepaling (artikel 3:85, lid 2 BW van toepassing).
- De verbintenis tot levering wordt onvoorwaardelijk na het in vervulling gaan van de opschortende tijdsbepaling (artikel 3:85, lid 2 BW niet van toepassing).
In de betreffende casus is de overeenkomst in 2004 tot stand gekomen, maar is de werking hiervan opgeschort tot na het overlijden van de moeder. De kinderen hebben dus niet het bloot eigendom verkregen. Daarnaast is hun vorderingsrecht opgeschort totdat hun moeder is overleden.
Fiscale gevolgen voor de Successiewet
In tegenstelling tot de schenking onder opschortende voorwaarde, is voor de schenking onder opschortende tijdsbepaling in de Successiewet 1956 geen aparte regeling opgenomen over de totstandkoming. Deze schenking wordt derhalve in de heffing betrokken op het moment dat de schenkingsovereenkomst wordt gesloten, in casu 2004.
Op grond van artikel 21, lid 1 SW 1956 dient het verkregene in aanmerking te worden genomen voor de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkrijging. Aangezien de eigendom van de geschonken goederen nog niet is overgegaan, wordt het geschonken vermogen in de heffing betrokken tegen de contante waarde. In het geval van een onzekere tijdsbepaling, zoals in casu het overlijden van de moeder, zal de berekening van de contante waarde zeer ingewikkeld zijn. In de literatuur is om die reden ervoor gepleit om de schenking pas in de heffing te betrekken op het moment dat de toekomstige gebeurtenis zich voordoet. Dit sluit ook meer aan bij de economische werkelijkheid.
Belastingheffing bij overlijden?
De vraag die nog bij mij opkwam, is of het geschonken vermogen na overlijden van de moeder op grond van artikel 10 SW 1956 in de heffing van erfbelasting kan worden betrokken. Ik ben van mening dat artikel 10 SW 1956 in deze situatie niet van toepassing is. De schenker heeft immers tot aan haar overlijden de volle eigendom van de geschonken goederen gehouden. Zij heeft tijdens haar leven geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten.
Indien sprake was geweest van een verbintenis strekkende tot overdracht onder opschortende tijdsbepaling zou de conclusie naar mijn mening anders zijn. In dat geval is namelijk sprake van een vruchtgebruik-bloot eigendomsverhouding, waardoor artikel 10 SW 1956 wel van toepassing is.